De Novemberrevolutie van 1918-1919, vaak aangeduid als de Novemberrevolutie (Duits: Novemberrevolution), markeerde het einde van het Duitse Keizerrijk en de oprichting van de Weimarrepubliek. De revolutie werd gekenmerkt door de opkomst van arbeiders- en soldatenraden en leidde uiteindelijk tot de val van de monarchie onder keizer Wilhelm II. Hoewel de revolutie grotendeels vreedzaam begon, escaleerde deze al snel in gewelddadige conflicten tussen gematigde socialisten, die streefden naar een parlementaire republiek, en radicale socialisten die een radenrepubliek naar Sovjetmodel wilden vestigen. De revolutie, die in augustus 1919 formeel eindigde met de aanvaarding van de Weimar-grondwet, had blijvende gevolgen voor Duitsland en legde de basis voor de politieke instabiliteit die de opkomst van Adolf Hitler vergemakkelijkte.
Inhouds opgave
Oorzaken van de revolutie
Verschillende factoren droegen bij aan de uitbraak van de revolutie. De Eerste Wereldoorlog legde een zware druk op de Duitse bevolking, zowel economisch als psychologisch. De Duitse economie was ernstig uitgeput door de jarenlange oorlogsvoering, en het moreel onder de bevolking bereikte een dieptepunt toen duidelijk werd dat Duitsland de oorlog niet zou winnen. Daarnaast zorgde de nauwe band tussen de keizerlijke aristocratie en de militaire elite ervoor dat er een diepe kloof ontstond tussen de regerende klasse en het gewone volk. De keizerlijke regering had jarenlang de economische en politieke macht geconcentreerd in de handen van de adel, terwijl de arbeidersklasse en de soldaten een steeds grotere ontevredenheid ontwikkelden over hun ondergeschikte positie.
De Kieler Matrozenopstand en het begin van de revolutie
De directe aanleiding voor de revolutie was de Kieler Matrozenopstand, die begon eind oktober 1918. De Duitse marineleiding, vastbesloten om een laatste aanval op de Britse vloot uit te voeren, gaf zonder toestemming van de regering het bevel tot een grootschalige operatie. De matrozen, die zich realiseerden dat de oorlog verloren was, weigerden hun leven op het spel te zetten voor een zinloze strijd. Hun weigering leidde tot massale arrestaties, wat weer tot protesten leidde onder hun mede-soldaten en arbeiders. Op 3 november 1918 breidde de opstand zich snel uit naar andere havens, en binnen enkele dagen hadden arbeiders- en soldatenraden (Duits: Arbeiter- und Soldatenräte) de controle overgenomen in verschillende Duitse steden, waaronder Kiel, Bremen en Hamburg.
De val van de monarchie
De revolutionaire beweging verspreidde zich als een lopend vuurtje door heel Duitsland. Op 9 november 1918 dwong de groeiende druk vanuit de revolutionaire beweging keizer Wilhelm II om afstand te doen van de troon en te vluchten naar Nederland. Op dezelfde dag riep Philipp Scheidemann, een leider van de gematigde Sociaaldemocratische Partij van Duitsland (SPD), de Duitse Republiek uit vanuit een raam van het Rijksdaggebouw in Berlijn. Deze actie was bedoeld om de radicalere krachten binnen de revolutie, zoals de Spartacusbond, voor te zijn, die op datzelfde moment bezig waren met de oprichting van een socialistische radenrepubliek. Hierdoor werd een machtsvacuüm gecreëerd dat snel werd opgevuld door de Raad van Volkscommissarissen, bestaande uit vertegenwoordigers van de SPD en de Onafhankelijke Sociaaldemocratische Partij (USPD). Friedrich Ebert, de leider van de SPD, werd benoemd tot hoofd van deze voorlopige regering.
De verdeling binnen de socialistische beweging
Hoewel de SPD en de USPD aanvankelijk samenwerkten in de Raad van Volkscommissarissen, waren hun doelstellingen op lange termijn onverenigbaar. De SPD, onder leiding van Friedrich Ebert, streefde naar de oprichting van een parlementaire democratie die was gebaseerd op verkiezingen en constitutionele hervormingen. De USPD daarentegen, ondersteund door de radicale Spartacusbond onder leiding van Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht, wilde een radicale hervorming van de staat en maatschappij volgens het model van de Russische Sovjetrepubliek. Ze streefden naar een arbeiders- en soldatenradenstructuur, waarbij de macht direct in handen van de arbeidersklasse zou liggen.
Het Spartacusprogramma en de oprichting van de KPD
Op 1 januari 1919 werd de Communistische Partij van Duitsland (KPD) opgericht door leden van de Spartacusbond en andere revolutionaire groepen. Luxemburg en Liebknecht formuleerden een revolutionair programma, dat opriep tot de onteigening van de bourgeoisie, de nationalisatie van alle belangrijke industrieën en banken, en de oprichting van een radenrepubliek. Ze benadrukten dat de revolutie niet zou slagen zonder de actieve steun van de meerderheid van de arbeiders. Hoewel Luxemburg pleitte voor een vreedzame omverwerping van het bestaande systeem, keerde de situatie al snel gewelddadig.
De Spartacusopstand en de gewelddadige onderdrukking
De spanning tussen de gematigde socialisten van de SPD en de radicalen van de Spartacusbond bereikte een hoogtepunt in januari 1919, tijdens wat later bekend zou staan als de Spartacusopstand. Op 5 januari organiseerde de KPD massale demonstraties in Berlijn, waarbij gewapende arbeiders delen van de stad bezetten, waaronder de kantoren van de sociaaldemocratische krant Vorwärts. De leiders van de opstand, waaronder Karl Liebknecht, riepen op tot de omverwerping van de SPD-regering en de oprichting van een radenrepubliek.
Ebert, die vastbesloten was om de orde te handhaven en te voorkomen dat de revolutie verder radicaliseerde, gaf het bevel aan het leger en de Freikorps (een paramilitaire organisatie van voormalige soldaten) om de opstand neer te slaan. De gevechten in de straten van Berlijn waren bloedig; honderden opstandelingen werden gedood en duizenden gearresteerd. De opstand werd snel onderdrukt, maar de nasleep zou de revolutionaire beweging blijvend verzwakken.
De moord op Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht
In de dagen na de onderdrukking van de Spartacusopstand werden Luxemburg en Liebknecht gearresteerd door de Freikorps. Op 15 januari 1919 werden ze zonder proces geëxecuteerd; hun dood werd door de linkerzijde beschouwd als een martelaarschap, terwijl rechts-nationalisten het zagen als een noodzakelijke daad om de orde te herstellen. De moord op deze revolutionaire leiders versterkte de verdeeldheid binnen de Duitse arbeidersbeweging en zorgde ervoor dat de communisten en de gematigde socialisten definitief uit elkaar groeiden.
De oprichting van de Weimarrepubliek
Na de onderdrukking van de Spartacusopstand begon de nieuwe regering van de Weimarrepubliek vorm te krijgen. Op 19 januari 1919 werden in heel Duitsland verkiezingen gehouden voor een Nationale Vergadering, die de nieuwe grondwet van de republiek zou opstellen. Voor het eerst in de Duitse geschiedenis mochten ook vrouwen stemmen. De SPD behaalde de meeste stemmen (38%), gevolgd door de katholieke Centrumpartij en de linksliberale Duitse Democratische Partij (DDP). Deze drie partijen vormden samen de “Weimarcoalitie”, die de basis legde voor de parlementaire democratie van de nieuwe republiek.
De Nationale Vergadering kwam bijeen in Weimar, een stad die werd gekozen om afstand te nemen van het revolutionaire tumult in Berlijn. Op 11 februari 1919 werd Friedrich Ebert gekozen tot voorlopig president van Duitsland. Kort daarna, op 13 februari, werd Philipp Scheidemann, de man die op 9 november 1918 de republiek had uitgeroepen, benoemd tot minister-president.
De Weimargrondwet
De Weimargrondwet, die op 11 augustus 1919 werd aangenomen, vormde de basis voor de nieuwe parlementaire republiek. Het voorzag in een federale structuur met een gekozen president die voor zeven jaar zou dienen, een parlement bestaande uit de Rijksdag, en een regering onder leiding van een kanselier die verantwoording moest afleggen aan de Rijksdag. De grondwet bevatte ook een uitgebreide lijst van fundamentele rechten, zoals vrijheid van meningsuiting, persvrijheid, en het recht op vereniging.
Ondanks deze democratische vooruitgang, bevatte de grondwet ook zwakke punten die later de ondergang van de republiek zouden vergemakkelijken. Artikel 48, dat de president de bevoegdheid gaf om nooddecreten uit te vaardigen zonder toestemming van de Rijksdag, zou een belangrijk instrument worden voor presidenten zoals Paul von Hindenburg en uiteindelijk Adolf Hitler om hun macht te vergroten.
Politieke en sociale spanningen in de nieuwe republiek
De oprichting van de Weimarrepubliek betekende echter niet het einde van de revolutionaire onrust. In de maanden na de verkiezingen vonden er in verschillende delen van Duitsland gewelddadige opstanden plaats, geleid door radicale linkse groeperingen die ontevreden waren over het gematigde karakter van de nieuwe regering. De grootste hiervan was de opstand in Beieren, waar in april 1919 de Beierse Radenrepubliek werd uitgeroepen. Deze werd na enkele weken bloedig onderdrukt door een combinatie van Reichswehr- en Freikorps-troepen, waarbij honderden doden vielen.
Aan de andere kant van het politieke spectrum waren er rechtse nationalisten en monarchisten die het verlies van de monarchie en de democratische hervormingen van de Weimarrepubliek afwezen. Ze koesterden wrok over de zogenaamde “dolkstootlegende”, een theorie die beweerde dat het Duitse leger in de Eerste Wereldoorlog niet op het slagveld was verslagen, maar door verraad van binnenuit, met name door socialisten en communisten.
Economische en diplomatieke uitdagingen
Naast de interne politieke onrust werd de Weimarrepubliek geconfronteerd met enorme economische problemen. De Eerste Wereldoorlog had de Duitse economie verwoest, en de herstelbetalingen die Duitsland volgens het Verdrag van Versailles moest betalen, drukten zwaar op de staatskas. Hyperinflatie bereikte in 1923 zijn hoogtepunt, waarbij de waarde van de Duitse mark instortte en veel mensen hun spaargeld verloren. Deze economische problemen droegen bij aan de verdere destabilisatie van de republiek en versterkten het wantrouwen van de bevolking jegens de nieuwe regering.
Op internationaal niveau probeerde de Weimarrepubliek een delicate balans te vinden. Hoewel de herstelbetalingen en de territoriale verliezen die door het Verdrag van Versailles werden opgelegd voor grote binnenlandse onvrede zorgden, probeerden de leiders van de republiek, zoals Gustav Stresemann, diplomatieke relaties te verbeteren met de voormalige vijanden van Duitsland. Dit leidde in de jaren 1920 tot enige mate van stabiliteit en economische groei, maar de onderliggende spanningen in de samenleving bleven bestaan.
De nasleep van de revolutie en de blijvende verdeeldheid
Hoewel de Weimarrepubliek zich aanvankelijk stabiliseerde in de jaren 1920, bleef de politieke en sociale verdeeldheid die tijdens de revolutie was ontstaan, een blijvende bedreiging vormen voor de jonge democratie. De interne verdeeldheid tussen de gematigde socialisten van de SPD en de radicalen van de KPD verzwakte de arbeidersbeweging en zorgde ervoor dat de linkse krachten in Duitsland niet verenigd konden optreden tegen hun vijanden op de rechterflank.
Aan de rechterzijde maakten reactionaire groeperingen gebruik van de wijdverbreide ontevredenheid over het Verdrag van Versailles en de economische ontberingen om de nieuwe republiek te ondermijnen. Nationalistische groeperingen, waaronder de Nazi-partij onder leiding van Adolf Hitler, profiteerden van deze onvrede en promootten de “dolkstootlegende” als een middel om het vertrouwen in de democratische regering te ondermijnen. Deze valse mythe, die stelde dat Duitsland was verraden door socialistische politici en Joodse samenzweerders, werd een krachtige propagandatool voor de opkomst van extreemrechts.
De mislukte revolutie en de opkomst van het nationaalsocialisme
De revolutie van 1918-1919 wordt vaak beschouwd als een “onvoltooide revolutie” omdat ze er niet in slaagde de politieke en sociale structuren van het oude Duitse Keizerrijk volledig te hervormen. De samenwerking van de SPD met de oude elites, zoals het leger en de burgerlijke bureaucratie, hielp weliswaar om de onmiddellijke dreiging van een radicale radenrepubliek te voorkomen, maar het zorgde er ook voor dat conservatieve krachten macht bleven behouden in de nieuwe republiek.
Deze gedeeltelijke hervorming bleek uiteindelijk onvoldoende om de bedreigingen van extreemrechts tegen te houden. In 1933, slechts veertien jaar na de oprichting van de Weimarrepubliek, zou Adolf Hitler aan de macht komen met steun van veel van dezelfde conservatieve en militaire elites die tijdens de revolutie niet waren uitgeschakeld. De economische crises van de late jaren 1920 en het onvermogen van de Weimarregering om effectieve oplossingen te bieden voor de groeiende werkloosheid en armoede, versterkten de aantrekkingskracht van het nationaalsocialisme bij brede lagen van de Duitse bevolking.
Conclusie: De betekenis van de Duitse revolutie van 1918-1919
De Duitse revolutie van 1918-1919 was een cruciaal moment in de moderne Duitse geschiedenis. Het beëindigde het Duitse Keizerrijk en leidde tot de oprichting van de Weimarrepubliek, maar het slaagde er niet in om een stabiele en verenigde democratie te vestigen. De politieke en sociale verdeeldheid die tijdens de revolutie ontstond, vooral tussen gematigde socialisten en communisten, verzwakte de nieuwe staat en legde de basis voor de politieke instabiliteit die de opkomst van het nazisme in de jaren 1930 mogelijk maakte.
Terwijl de Weimarrepubliek een belangrijke stap was in de democratisering van Duitsland, werd het voortdurend bedreigd door zowel links- als rechts-extremistische bewegingen. Het falen van de revolutionaire beweging om een blijvende hervorming van de Duitse maatschappij te bewerkstelligen, samen met de economische ontberingen en het politieke verraad dat volgde, zorgde ervoor dat de Weimarrepubliek nooit volledig geaccepteerd werd door grote delen van de Duitse bevolking.
Bronnen
- Kolb, Eberhard. The Weimar Republic. Routledge, 2004.
- Haffner, Sebastian. Failure of a Revolution: Germany 1918-1919. Oxford University Press, 1986.
- Winkler, Heinrich August. Weimar 1918–1933: Die Geschichte der ersten deutschen Demokratie. C.H. Beck, 1993.
- Bron Mei1940
- Afbeelding: Verlag J. J. Weber in Leipzig, Public domain, via Wikimedia Commons