De Joodse Raad van Amsterdam, in het Duits bekend als de “Judenrat Amsterdam,” was een instelling opgelegd door de Duitse bezetter in Nederland gedurende de Tweede Wereldoorlog. De Raad functioneerde tussen februari 1941 en september 1943 en had als primaire taak om als tussenpersoon te dienen tussen de Duitse autoriteiten en de Joodse gemeenschap in Amsterdam. De Raad stond onder leiding van Abraham Asscher en David Cohen, twee prominente figuren binnen de Nederlandse Joodse gemeenschap.
Inhouds opgave
Oprichting en doelstellingen van de Joodse Raad
De oprichting van de Joodse Raad was een direct gevolg van de escalatie van spanningen in de Joodse wijk van Amsterdam, die culmineerde in botsingen waarbij een lid van de Weerbaarheidsafdeling (WA) van de NSB om het leven kwam. Op 12 februari 1941 besloot Hans Böhmcker, een hoge Duitse functionaris onder Rijkscommissaris Arthur Seyß-Inquart, tot de oprichting van de Joodse Raad. Het eerste bevel dat de Raad kreeg, was het verzamelen van alle wapens die in handen waren van Joodse burgers, om verdere escalatie van geweld te voorkomen.
Leiderschap en samenstelling van de Joodse Raad
De Joodse Raad werd geleid door Abraham Asscher en David Cohen, beiden gerespecteerde leden van de Joodse gemeenschap met een sterke achtergrond in maatschappelijke organisaties. De Raad was echter geen vrijwillige instelling; deelname werd door de Duitse bezetter afgedwongen. De leden van de Raad werden gedwongen om deel te nemen aan het uitvoeren van Duitse bevelen, wat hen in een moeilijke en moreel complexe positie plaatste. Dit heeft geleid tot beschuldigingen van collaboratie, waarbij critici de Raad verwijten dat zij hebben meegewerkt aan de vervolging en deportatie van Joodse Nederlanders en buitenlandse Joodse vluchtelingen.
Controverse en beschuldigingen van collaboratie
De rol van de Joodse Raad is door historici en overlevenden van de Holocaust vaak bekritiseerd. De Raad moest moeilijke beslissingen nemen, waaronder het verstrekken van transportdocumenten en vermogensverklaringen aan Joodse mensen die werden geselecteerd voor deportatie. Op 26 juni 1942 eiste het Centraal Bureau voor Joodse Emigratie in Amsterdam, een nazi-instelling, dat de Joodse Raad zou meewerken aan “werkopdrachten in Duitsland,” een eufemisme voor deportaties naar concentratiekampen. Hoewel Asscher en Cohen ernstige bedenkingen hadden, voelden zij zich gedwongen om aan deze eisen te voldoen in de hoop dat zij op deze manier een deel van de Joodse gemeenschap konden beschermen tegen het ergste lot.
De voorloper van de Joodse Raad: de Joodse Coördinatie Commissie
Voordat de Joodse Raad van Amsterdam werd opgericht, bestond er al een andere organisatie die zich inzette voor de belangen van de Joodse gemeenschap in Nederland: de Joodse Coördinatie Commissie. Deze commissie werd zonder inmenging van de Duitse bezetter opgericht en had als doel om de belangen van de Joden bij de Nederlandse autoriteiten te behartigen. In tegenstelling tot de Joodse Raad, die werd gedwongen samen te werken met de Duitse bezetter, functioneerde de Joodse Coördinatie Commissie op vrijwillige basis en was zij onafhankelijk van Duitse invloed.
Verschillen tussen de Joodse Coördinatie Commissie en de Joodse Raad
Een belangrijk onderscheid tussen de Joodse Coördinatie Commissie en de latere Joodse Raad was de manier waarop zij opereerden en met wie zij samenwerkten. De commissie onder leiding van Lodewijk Ernst Visser, voormalig president van de Hoge Raad der Nederlanden, werkte zonder enige vorm van samenwerking met de Duitse bezetter. Visser, die door de Duitse autoriteiten in november 1940 van zijn functie was ontheven vanwege zijn Joodse afkomst, probeerde via de commissie de rechten en veiligheid van de Joodse bevolking te waarborgen door te pleiten bij Nederlandse, niet-Duitse autoriteiten.
De Joodse Raad daarentegen werd rechtstreeks door de Duitsers ingesteld en stond onder constante druk om samen te werken met de bezetter. Deze samenwerking maakte de Raad uiterst controversieel, vooral omdat zij gedwongen werd om bevelen van de Duitsers uit te voeren, zoals het verstrekken van lijsten met namen van Joodse burgers die in aanmerking kwamen voor deportatie.
Het conflict tussen Visser en Cohen
Toen de Joodse Raad werd opgericht, bestonden de Joodse Coördinatie Commissie en de Raad enige tijd naast elkaar, wat leidde tot een interne machtsstrijd. Visser, die kritisch stond tegenover de Joodse Raad, beschouwde deze als te meegaand ten opzichte van de Duitse bezetter. Hij geloofde dat de Raad, door samen te werken met de nazi’s, in feite het lijden van de Joodse gemeenschap verergerde. David Cohen, daarentegen, vond het niet noodzakelijk om de Joodse Coördinatie Commissie te handhaven, omdat hij van mening was dat de Joodse Raad de enige legitieme vertegenwoordiger van de Joodse gemeenschap zou moeten zijn.
Deze interne verdeeldheid werd uiteindelijk opgelost toen de Duitse bezetter op 27 oktober 1941 besloot dat de Joodse Coördinatie Commissie haar activiteiten moest staken. Vanaf dat moment werd de Joodse Raad de enige erkende instantie die de belangen van de Joodse bevolking in Nederland mocht vertegenwoordigen, zij het onder strikte controle van de Duitse autoriteiten.
De uitbreiding van de Joodse Raad naar een landelijke instantie
Hoewel de Joodse Raad aanvankelijk alleen in Amsterdam actief was, breidde zijn invloed zich geleidelijk uit naar andere delen van Nederland. Dit kwam voort uit de noodzaak om de Duitse bevelen overal in het land uit te voeren, vooral met betrekking tot de registratie en deportatie van Joodse burgers. De Joodse Raad kreeg de opdracht om lijsten samen te stellen van Joodse inwoners in andere steden, waardoor de Raad uiteindelijk een landelijke instantie werd, ondanks zijn aanvankelijke beperkingen tot Amsterdam.
De rol van de Joodse Raad in de deportaties en de Holocaust
Met de uitbreiding van zijn verantwoordelijkheden, werd de Joodse Raad van Amsterdam een centraal instrument in de uitvoering van de Duitse plannen voor de deportatie van Joodse burgers. De Raad werd gedwongen om transportdocumenten te verstrekken en lijsten met namen te leveren van Joden die naar concentratiekampen werden gestuurd. Deze taak bracht de Raad in een uiterst moeilijke positie, omdat zij enerzijds probeerden de Joodse gemeenschap te beschermen, maar anderzijds medeplichtig werden aan de uitvoering van het genocidale beleid van de nazi’s.
De pogingen om vrijstellingen te verkrijgen
Een van de weinige middelen die de Joodse Raad tot haar beschikking had, was het verkrijgen van vrijstellingen voor bepaalde Joodse burgers, met name degenen die werkzaam waren in vitale sectoren of een bepaalde maatschappelijke status hadden. De Raad hoopte dat door deze strategie te volgen, zij ten minste een deel van de Joodse gemeenschap zou kunnen redden van deportatie. Asscher en Cohen, de leiders van de Raad, probeerden door middel van onderhandelingen en het indienen van petities bij de Duitse autoriteiten zoveel mogelijk Joden vrij te stellen van deportatie.
Helaas bleek deze strategie weinig effectief te zijn. De Duitse autoriteiten waren slechts in zeer beperkte mate bereid om vrijstellingen te verlenen, en zelfs degenen die in eerste instantie werden vrijgesteld, waren uiteindelijk niet veilig. De vrijstellingen die in het begin van de oorlog werden verleend, werden later ingetrokken, waardoor de mensen die aanvankelijk waren beschermd, alsnog werden gedeporteerd.
De moraal van de Joodse Raad: collaboratie of noodgedwongen samenwerking?
De morele dilemma’s waarmee de Joodse Raad werd geconfronteerd, blijven een onderwerp van debat onder historici en ethici. De Raad bevond zich in een situatie waarin elke beslissing verstrekkende gevolgen had voor de levens van duizenden mensen. Sommige critici beschouwen de Raad als collaborateurs, omdat zij meewerkten aan het uitvoeren van Duitse bevelen, wat onvermijdelijk leidde tot de deportatie en uiteindelijke vernietiging van een groot deel van de Nederlandse Joden.
Anderen beargumenteren dat de Raad geen andere keuze had dan samen te werken met de bezetter in een poging om op zijn minst een deel van de gemeenschap te redden. De vraag blijft of de Raad überhaupt een kans had om effectief verzet te bieden, of dat hun inspanningen, hoe goed bedoeld ook, gedoemd waren te mislukken gezien de meedogenloze efficiëntie van de nazi’s.
Het eind van de Joodse Raad: deportatie naar Bergen-Belsen
Op 23 september 1943 kwam er een einde aan het bestaan van de Joodse Raad. Op die dag werden de voorzitters, Abraham Asscher en David Cohen, samen met andere leden van de Raad gearresteerd en op transport gezet naar het concentratiekamp Bergen-Belsen. Dit was onderdeel van de laatste grote deportatiegolf van Joden die nog in Nederland verbleven, waaronder degenen die via het doorgangskamp Westerbork werden afgevoerd.
Met de deportatie van haar leiders hield de Joodse Raad op te bestaan als een functionerende instelling. Het lot van de leden van de Raad weerspiegelde het lot van de bredere Joodse gemeenschap in Nederland: de meeste van hen werden naar concentratie- en vernietigingskampen gestuurd, waar slechts enkelen de oorlog overleefden.
Conclusie: de nalatenschap van de Joodse Raad van Amsterdam
De Joodse Raad van Amsterdam blijft een controversieel onderwerp in de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog in Nederland. Hoewel de Raad aanvankelijk werd opgericht met de intentie om de Joodse gemeenschap te beschermen, werd hij al snel een instrument van de Duitse bezetter in de systematische vervolging en deportatie van Joden. De morele dilemma’s waarmee de leden van de Raad werden geconfronteerd, zijn complex en blijven aanleiding geven tot debat.
De Raad probeerde door middel van onderhandelingen en vrijstellingen de impact van de Duitse maatregelen te beperken, maar slaagde hier slechts gedeeltelijk in. Uiteindelijk moest de Raad, onder druk van de nazi’s, meewerken aan de uitvoering van een beleid dat leidde tot de vernietiging van een groot deel van de Nederlandse Joodse gemeenschap. Het is belangrijk om te erkennen dat de leden van de Raad opereerden onder extreme dwang en dat hun keuzes werden beperkt door de wreedheid en macht van de bezetter.
Bronnen en meer informatie
- Presser, J. (1965). Ondergang: De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945. Staatsuitgeverij.
- Van den Bergh, H. (1996). De Jodenvervolging in Nederland 1940-1945. Sdu Uitgevers.
- Moore, B. (1997). Victims and Survivors: The Nazi Persecution of the Jews in the Netherlands 1940-1945. Arnold Publishers.
- Schöffer, I. (1973). De geschiedenis van de Joodse Raad voor Amsterdam. Van Gorcum.
- Cohen, D. (1956). De Joodse Raad in Amsterdam. Joodse Historische Werkgroep.
- Bronnen Mei1940
- Anne Frankstichting: Joodse raad