HMS Queen Mary was de laatste door de Royal Navy gebouwde slagkruiser vóór het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Als enig exemplaar in haar klasse deelde ze veel kenmerken met de Lion-klasse, waaronder acht 13,5-inch (343 mm) kanonnen. In 1913 werd ze in dienst genomen en nam zij deel aan de Slag bij Helgoland in 1914. HMS Queen Mary bleef gedurende de oorlog in de Noordzee actief, maakte deel uit van het 1st Battlecruiser Squadron (1e Slagkruisereskader) en trachtte Duitse vlooteenheden te onderscheppen tijdens hun raids op de Engelse oostkust. Door een onderhoudsperiode miste zij de Slag op de Doggersbank in 1915, maar vocht uiteindelijk mee in de grootste zeeslag van de oorlog, de Slag bij Jutland (1916). Tijdens deze slag werd zij getroffen door Duitse granaten van de slagkruiser SMS Derfflinger. De daaropvolgende explosie bracht haar tot zinken met het verlies het merendeel van de bemanning.
Inhouds opgave
HMS Queen Mary: Technische Specificaties
Algemene Kenmerken
- Type: Slagkruiser (Battlecruiser)
- Waterverplaatsing:
- Normale lading: 26.770 long tons (27.200 ton)
- Volle lading: 31.650 long tons (32.158 ton)
- Lengte: 700 ft 1 in (213,4 m)
- Breedte (Beam): 89 ft 1 in (27,2 m)
- Diepgang (Draught): 32 ft 4 in (9,9 m) bij volle lading
Aandrijving
- Installatievermogen: 42 Yarrow-ketels, 75.000 shp (55.927 kW)
- Voortstuwing: 4 schroefassen, 2 direct-aangedreven stoomturbines
- Snelheid: 28 knopen (51,9 km/u; 32,2 mph)
- Actieradius: 5.610 nautische mijlen (10.390 km; 6.460 mi) bij 10 knopen (18,5 km/u; 11,5 mph)
Bemanning
- Vredestijd: 997 bemanningsleden
- Oorlogstijd: 1.275 bemanningsleden
Bewapening
- Hoofdkanonnen: 4 × tweelingopstelling 13,5 inch (343 mm)
- Secundaire bewapening: 16 × enkel 4 inch (102 mm) kanonnen
- Torpedobuizen: 2 × 21 inch (533 mm)
Pantserbescherming
- Gordel: 9–4 inch (229–102 mm)
- Schotten: 4 inch (102 mm)
- Barbette: 9–8 inch (229–203 mm)
- Koepels: 9 inch (229 mm)
- Deksels: 2,5 inch (64 mm)
- Commandotoren: 10 inch (254 mm)
Toelichting Ontwerp en Technische Kenmerken
HMS Queen Mary was nagenoeg gelijk aan de Lion-klasse slagkruisers, maar onderscheidde zich door enkele subtiele aanpassingen in bewapening, ruimtelijke indeling en bescherming. Deze verbeteringen weerspiegelen de voortdurende evolutie in het Britse marineschipontwerp aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog. De bouw van HMS Queen Mary viel binnen het vlootprogramma van 1910–1911, waarin naast één nieuwe slagkruiser ook vier nieuwe slagschepen van de King George V-klasse werden besteld.
Afmetingen en Waterverplaatsing
De romp van HMS Queen Mary mat een totale lengte van circa 213,4 meter en een breedte van ongeveer 27,1 meter. De diepgang bedroeg circa 9,9 meter bij volle belading. Deze afmetingen waren iets ruimer dan die van de voorgaande Lion-klasse, wat resulteerde in een standaard waterverplaatsing van rond de 26.770 long tons (27.200 ton) en een diepbeladen waterverplaatsing van circa 31.650 long tons (32.160 ton). De stabiliteit van het schip werd uitgedrukt in een metacentriske hoogte van circa 1,8 meter bij volledige belading. De bemanningssterkte schommelde van rond de 997 officieren en manschappen in vredestijd, oplopend tot ongeveer 1.275 tijdens oorlogsomstandigheden.
Voortstuwing en Bereik
De voortstuwing werd verzorgd door twee gekoppelde sets Parsons stoomturbines, elk met een hoog- en lagedrukgedeelte, verbonden met vier schroefassen. Deze turbines werden gevoed door 42 Yarrow waterpijpketels, verdeeld over zeven ketelruimen. Het totale ontworpen vermogen bedroeg ongeveer 75.000 shp (56.000 kW), waarmee een beoogde topsnelheid van circa 28 knopen (52 km/u) werd nagestreefd. Tijdens proefvaarten in 1913 noteerde HMS Queen Mary zelfs een vermogen van meer dan 83.000 shp (62.000 kW), maar dit leidde niet tot een significante hogere topsnelheid.
De bunkeropslag omvatte ongeveer 3.600 long tons (3.660 ton) kolen en 1.170 long tons (1.190 ton) stookolie, waarbij de olie op de kolen werd gesproeid voor een intensievere verbranding. Op economische kruissnelheid kon het schip een bereik halen van circa 5.610 zeemijl (10.390 km) bij 10 knopen (19 km/u).
Hoofd- en Secundaire Bewapening
HMS Queen Mary beschikte over acht BL 13,5-inch (343 mm) Mk V-kanonnen, verdeeld over vier hydraulisch aangedreven dubbeltorens, aangeduid als ‘A’, ‘B’, ‘Q’ en ‘X’, van boeg naar achterschip. Het elevatiebereik liep van -3° tot +20°, hoewel de centrale vuurleiding oorspronkelijk beperkt was tot een lagere elevatie tot aanpassingen vóór Jutland dit verbeterden. Deze kanonnen vuurden projectielen van circa 635 kg (1.400 pond) met een mondingssnelheid van ongeveer 760 m/s. Bij maximale elevatie werd een schootsafstand bereikt van meer dan 21.700 meter. De praktische vuursnelheid lag rond de 1,5 tot 2 schoten per minuut per kanon. In oorlogstijd werden in totaal 880 granaten aan boord opgeslagen, voldoende voor ongeveer 110 stuks per kanon.
De secundaire bewapening bestond uit zestien BL 4-inch (102 mm) Mk VII kanonnen, merendeels ondergebracht in kazematten op het verhoogde voordek. Deze 4-inch kanonnen vuurden 14 kg zware granaten tot een maximale afstand van rond de 10.400 meter. Per kanon waren ongeveer 150 granaten beschikbaar.
Oorspronkelijk was er geen speciaal luchtafweerkanon geïnstalleerd, maar in oktober 1914 werd één 6-ponder (2,7 kg) Hotchkiss snelvuurkanon en één QF 3-inch 20 cwt kanon toegevoegd, beide op hoge elevatieaffuiten. De 3-inch afweergranaten wogen circa 5,7 kg en werden met een mondingssnelheid van 794 m/s gelanceerd tot een effectief plafond van ongeveer 7.010 meter.
Ter aanvulling beschikte Queen Mary over twee onderwater geplaatste 21-inch (533 mm) torpedobuizen, één aan elke zijde, met in totaal veertien Mk II*** torpedo’s. Deze torpedo’s hadden een TNT-lading van ca. 181 kg en een bereik tot circa 10.000 yards (ongeveer 9.144 meter) bij 29 knopen (54 km/u).
Vuurleiding en Schietcontrole
In 1913 werd HMS Queen Mary voorzien van een experimenteel vuurleidingssysteem van Arthur Pollen, naast de gangbare systemen van Frederic Dreyer. Een 9-foot (2,7 m) Argo afstandsmeter bovenop de commandotoren voerde doeldata in een mechanische rekenmachine (Argo Clock Mk IV). Deze berekende vervolgens op basis van schootsafstand, deflectie en koers van het doel de vereiste elevatie en richtgegevens voor de hoofdbatterij. Daarnaast waren er ook reserve vuurleidingstations, waaronder in de achterste torpedodirectietoren.
Tegen de tijd van de Slag bij Jutland beschikte HMS Queen Mary over een directie systeem voor de hoofdbatterij. Dit systeem stuurde vanop een hoog geplaatst vuurleidingsplatform elektrische signalen naar de torens. Hierdoor konden de kanonnen tegelijk worden afgevuurd, wat het volgen en corrigeren van de inslagen vereenvoudigde en de trefkans verbeterde.
Pantserbescherming
De pantserbescherming was vergelijkbaar met die van de Lion-klasse. Het hoofdgordelpantser langs de waterlijn was tot 229 mm (9 inch) dik tussen de belangrijkste geschutstorens en liep geleidelijk af naar 102 mm aan de uiteinden. Daarboven bevond zich een pantsergordel van maximaal 152 mm (6 inch). Transversale schotten sloten de pantsercitadel af, en aan dek werd gebruikgemaakt van hoogwaardig staal, variërend in dikte van ongeveer 25 mm op het hoofddek tot 64 mm op delen van de lagere pantserdekken.
De geschutstorens en barbettes beschikten over pantserdikten tot 229 mm, met dunnere daken. De commando- en vuurleidingstorens waren voorzien van dikkere pantserplaten voor extra bescherming. Binnenin het schip waren langs de munitieopslagplaatsen torpedoschotten van circa 64 mm geplaatst om eventuele onderwaterontploffingen te beperken. Deze pantserverdeling was in de geest van de destijds heersende doctrine, waarin snelheid en vuurkracht voorrang kregen op zeer zware pantsering.
Bouw, Indienststelling en Vroege Loopbaan
HMS Queen Mary werd op 6 maart 1911 te water gelaten bij Palmers Shipbuilding and Iron Company in Jarrow en op 20 maart 1912 officieel van stapel gelopen. De afbouw werd voltooid in augustus 1913, waarna zij tot een totaalbedrag van circa £2.078.491 (inclusief bewapening) kwam. Op 1 juli 1913 kwam het bevel over het schip in handen van kapitein ter zee Reginald Hall. Op 4 september 1913 werd zij in dienst genomen en ingedeeld bij het 1st Battlecruiser Squadron, een onderdeel van de Grand Fleet, onder bevel van schout-bij-nacht David Beatty.
In februari 1914 bezocht het 1st Battlecruiser Squadron de Franse havenstad Brest om de banden met de Franse bondgenoot te benadrukken. In juni van datzelfde jaar voer het eskader naar Rusland, waar diplomatieke bezoeken en vlagvertoon deel uitmaakten van de strategische taakstelling van de Britse vloot in vredestijd. Deze reizen vonden plaats in een periode waarin de internationale spanningen opliepen, maar nog vóór het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in augustus 1914.
Deelname aan de Slag bij Helgoland (1914)
Vroeg in de oorlog nam HMS Queen Mary deel aan de Slag bij Helgoland op 28 augustus 1914. Tijdens deze actie opereerde zij samen met andere Britse slagkruisers ter ondersteuning van lichtere eenheden die Duitse marineschepen in de buurt van hun eigen kust aanvielen. De Britse tactiek was erop gericht om Duitse lichte kruisers en torpedobootjagers te lokaliseren en te vernietigen, terwijl de zwaardere Britse eenheden gereedstonden om een eventuele Duitse tegenaanval met grotere schepen te onderscheppen.
Toen Britse lichte kruisers en torpedobootjagers dieper in Duitse wateren verzeild raakten dan gepland, nam HMS Queen Mary, samen met andere slagkruisers onder Beatty’s bevel, positie in om de terugtrekking te dekken en vijandelijke kruisers af te snijden. Hoewel de Britse betrokkenheid kort maar beslissend was, droeg de komst van de slagkruisers bij tot de vernietiging van de Duitse lichte kruiser SMS Cöln en enkele andere schepen. De slag beëindigde feitelijk de Duitse lichte offensieve operaties aan de oppervlakte nabij Helgoland voor enige tijd.
Ondersteunende Operaties en Pogingen tot Onderschepping
Net als andere moderne Britse slagkruisers bleef HMS Queen Mary gedurende de oorlog in de Noordzee gestationeerd. Na het uitbreken van vijandelijkheden koos de Keizerlijke Marine voor tactieken waarbij snelle raid-acties tegen de Engelse oostkust werden uitgevoerd, om zo de Royal Navy naar zee te lokken en mogelijk in delen te kunnen verslaan.
In december 1914 probeerde het 1st Battlecruiser Squadron, met HMS Queen Mary, een Duitse strijdmacht te onderscheppen die bombardementen uitvoerde op Engelse kuststeden aan de Noordzee. Deze operatie, bekend als de Duitse raid op Scarborough, Hartlepool en Whitby (16 december 1914), leidde echter niet tot een rechtstreeks treffen tussen de Britse en Duitse zware eenheden. Communicatieproblemen en onvolmaakte inlichtingen zorgden ervoor dat de Britse schepen net te laat waren om de aftocht van de Duitse slagkruisers te blokkeren. Hierdoor wist de Duitse strijdmacht te ontkomen, ondanks de aanwezige numerieke en kwalitatieve overmacht aan Britse zijde.
Verzuim bij de Slag op de Doggersbank (1915)
Begin 1915 onderging HMS Queen Mary een korte periode van onderhoud en herinrichting. Hierdoor ontbrak zij bij de Slag op de Doggersbank op 24 januari 1915, waar een Britse vlootmacht onder leiding van Beatty de Duitse slagkruisers op open zee trof. Deze slag eindigde in een tactisch succes voor de Royal Navy, al werd de kans gemist om met een beslissender resultaat de Duitse slagkruiser SMS Blücher tot zinken te brengen en meer schepen uit te schakelen. HMS Queen Mary’s afwezigheid had geen directe operationele consequenties, maar deed haar missen aan een belangrijke test van de Britse doctrines en vuurleidingstechnieken die later bij Jutland van cruciaal belang zouden blijken.
Verbeteringen in Schietcontrole en Voorbereiding op Jutland
Nadat HMS Queen Mary haar refit had afgerond, werd zij voorzien van een verbeterd vuurleidingssysteem, inclusief de installatie van een vuurleidingdirector op hoogte. Deze technologische vooruitgang stelde de geschutbemanningen in staat om nauwkeuriger en gecoördineerder salvo’s af te vuren, wat met name bij grotere schootsafstanden een wezenlijk voordeel opleverde. Het behoud van accuraat vuur werd gezien als essentieel in een tijd waarin confrontaties tussen zware oppervlakteschepen meestal op aanzienlijke afstanden plaatsvonden, en waar het eerste gerichte salvo de toon kon zetten voor het verdere verloop van een zeeslag.
De Slag bij Jutland (1916)
Op 31 mei 1916 vertrok HMS Queen Mary samen met de andere schepen van de Battlecruiser Fleet uit hun bases om een vermeende Duitse vlootuitval te onderscheppen. De Britse admiraliteit had Duitse radioverkeer onderschept en correct geïnterpreteerd, waardoor de Britse vloot op tijd kon uitvaren. Het 1st Battlecruiser Squadron, onder leiding van Beatty, zou een centrale rol spelen in de vroege fase van deze grootste zeeslag tijdens de Eerste Wereldoorlog.
Na de eerste visuele waarneming tussen beide vloten ontwikkelde de Slag bij Jutland zich tot een complex treffen in meerdere fasen, waarbij de slagkruisers aanvankelijk de hoofdrol speelden. Beatty trachtte Hippers slagkruisereskader te onderscheppen, waarbij snelheid en vuurkracht cruciaal waren. HMS Queen Mary, als onderdeel van de Britse frontliniegroep, nam haar positie in en opende het vuur op de Duitse schepen.
Toen de afstanden tussen de Britse en Duitse eenheden zich verkleinden, kwam HMS Queen Mary in een hevige uitwisseling van salvo’s terecht. In deze cruciale fase nam de nauwkeurigheid van het Duitse vuur toe. Tijdens de vroege fase van de slag werd HMS Queen Mary tweemaal getroffen door granaten van de Duitse slagkruiser SMS Derfflinger. Kort daarna vond een catastrofale explosie plaats in de munitieopslagruimten van HMS Queen Mary, waardoor het schip in tweeën brak en snel zonk. Het verlies van menselijk leven was zeer groot: van de oorspronkelijke bemanning wisten slechts 20 personen de ramp te overleven. De meeste opvarenden vonden een zeemansgraf in de Noordzee.
Nasleep en Wraklocatie
Na de Slag bij Jutland zonk HMS Queen Mary snel op de positie waar zij door Duitse granaten werd getroffen. Het enorme verlies van mensenlevens – slechts een handvol opvarenden overleefde – maakte het wrak tot een oorlogsgraf. In 1991 werd de locatie van het wrak vastgesteld op de bodem van de Noordzee. De staat van de wrakstukken is zodanig dat delen ondersteboven op de zeebodem rusten. De voorste secties zijn zwaar beschadigd en in fragmenten uiteengeslagen, terwijl het achterschip relatief intact is gebleven, zij het zonder de oorspronkelijke schroeven.
De Britse overheid heeft het wrak van HMS Queen Mary aangewezen als een beschermd maritiem oorlogsgraf op grond van de Protection of Military Remains Act 1986. Hiermee wordt benadrukt dat het wrak de laatste rustplaats is van 1.266 omgekomen officieren en manschappen. Inspecties en onderwateronderzoeken – uitgevoerd door o.a. maritiem archeologen – hebben aangetoond dat dit graf een belangrijke historische en culturele betekenis heeft. Het laat niet alleen de technische aspecten van scheepsbouw in het begin van de 20e eeuw zien, maar ook de harde realiteit van zeeslagen tijdens de Eerste Wereldoorlog.
Conclusie
HMS Queen Mary vertegenwoordigde een cruciale fase in de ontwikkeling van de Britse slagkruisers. Zij werd gebouwd aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, met de nadruk op hoge snelheid en zware bewapening, zoals typerend voor deze scheepsklasse. Hoewel HMS Queen Mary slechts enkele jaren in actieve dienst was, nam zij deel aan belangrijke maritieme operaties in de Noordzee. Haar bijdrage aan de Slag bij Helgoland toonde de waarde van snelle en zwaarbewapende marineschepen bij kustinterventies, terwijl haar aanwezigheid bij Jutland – hoe tragisch ook eindigend – onderdeel was van de grootste vlootconfrontatie van de oorlog. De catastrofale ondergang van HMS Queen Mary tijdens deze slag illustreerde echter de kwetsbaarheid van slagkruisers wanneer ze werden blootgesteld aan direct, zwaar vijandelijk vuur.
Bronnen en meer informatie
- Brooks, John (2005) Dreadnought Gunnery and the Battle of Jutland: The Question of Fire Control Cass Series: Naval Policy and History, Vol. 32.
New York: Routledge. ISBN: 0-415-40788-5. - Afbeelding: Tyne & Wear Archives & Museums, No restrictions, via Wikimedia Commons
- Brown, David K. (1999) The Grand Fleet: Warship Design and Development 1906–1922 Annapolis, Maryland: Naval Institute Press. ISBN: 1-55750-315-X.
- Burr, Lawrence (2006) British Battlecruisers 1914–1918 New Vanguard, Vol. 126. Oxford, UK: Osprey. ISBN: 1-84603-008-0.
- Burt, R. A. (1986) British Battleships of World War One Annapolis, Maryland: Naval Institute Press. ISBN: 0-87021-863-8.
- Campbell, N. J. M. (1986) Jutland: An Analysis of the Fighting Annapolis, Maryland: Naval Institute Press. ISBN: 0-87021-324-5.
- Colledge, J. J. & Warlow, Ben (2006) Ships of the Royal Navy: The Complete Record of all Fighting Ships of the Royal Navy (Rev. ed.) London: Chatham Publishing. ISBN: 978-1-86176-281-8.
- Friedman, Norman (2011) Naval Weapons of World War One: Guns, Torpedoes, Mines and ASW Weapons of All Nations; An Illustrated Directory Barnsley, UK: Seaforth Publishing. ISBN: 978-1-84832-100-7.
- Massie, Robert K. (2003) Castles of Steel: Britain, Germany, and the Winning of the Great War at Sea New York: Random House. ISBN: 0-679-45671-6.
- Roberts, John (1997) Battlecruisers Annapolis, Maryland: Naval Institute Press. ISBN: 1-55750-068-1.
- Tarrant, V. E. (1999) Jutland: The German Perspective: A New View of the Great Battle, 31 May 1916 London: Brockhampton Press. ISBN: 1-86019-917-8.
- Bronnen Mei1940
- Corbett, Julian (1997) Naval Operations. History of the Great War: Based on Official Documents, Vol. III London and Nashville, Tennessee: Imperial War Museum in association with the Battery Press. ISBN: 1-870423-50-X.
- Brooks, John (2005) Dreadnought Gunnery and the Battle of Jutland: The Question of Fire Control Cass Series: Naval Policy and History, Vol. 32.