De Derde Conventie van Genève, met betrekking tot de behandeling van krijgsgevangenen, is een van de vier verdragen van de Geneefse Conventies. Het werd voor het eerst aangenomen in 1929, maar werd aanzienlijk bijgewerkt in 1949. Het definieert humanitaire bescherming voor krijgsgevangenen.
Deel I: Algemene bepalingen
Dit deel bevat de algemene parameters voor GCIII:
De artikelen 1 en 2 hebben betrekking op de vraag welke partijen gebonden zijn door GCIII
Artikel 2 bepaalt wanneer de partijen door GCIII
gebonden zijn Dat elk gewapend conflict tussen twee of meer “Hoge Verdragsluitende Partijen” onder GCIII valt;
Dat het van toepassing is op beroepen van een “Hoge Verdragsluitende Partij”;
Dat de relatie tussen de “Hoge Verdragsluitende Partijen” en een niet-ondertekenaar, de partij gebonden blijft totdat de niet-ondertekenaar niet langer handelt onder de restricties van het verdrag. “… Hoewel een van de Mogendheden in conflict geen partij kan zijn bij dit Verdrag, blijven de Mogendheden die partij zijn bij dit Verdrag er in hun onderlinge betrekkingen door gebonden. Voorts zijn zij door het Verdrag gebonden ten aanzien van genoemde Mogendheid, indien deze de bepalingen daarvan aanvaardt en toepast.”
Artikel 3 wordt een “Conventie in het klein” genoemd. Het is het enige artikel van de Geneefse Conventies dat van toepassing is in niet-internationale conflicten. 1 Het beschrijft minimale beschermingen die door alle personen op het grondgebied van een ondertekenaar moeten worden nageleefd tijdens een gewapend conflict dat niet van internationale aard is (ongeacht het staatsburgerschap of het ontbreken daarvan): Niet-strijders, strijders die hun wapens hebben neergelegd en strijders die hors de combat (buiten de strijd) zijn vanwege verwondingen, detentie of enige andere oorzaak, zullen in alle omstandigheden humaan worden behandeld, met inbegrip van een verbod op schendingen van de persoonlijke waardigheid, met name vernederende en vernederende behandeling. Het uitspreken van vonnissen moet ook worden uitgesproken door een regelmatig samengestelde rechtbank, die alle gerechtelijke garanties biedt die door beschaafde volkeren als onmisbaar worden erkend. De bescherming van artikel 3 bestaat zelfs als men niet als krijgsgevangene wordt aangemerkt. Artikel 3 bepaalt ook dat de partijen bij het interne conflict ernaar moeten streven om door middel van speciale overeenkomsten alle of een deel van de andere bepalingen van GCIII in werking te doen treden.
Artikel 4 definieert krijgsgevangenen als volgt:
4.1.1 Leden van de strijdkrachten van een Partij bij het conflict en leden van milities van dergelijke strijdkrachten
4.1.2 Leden van andere milities en leden van andere vrijwilligerskorpsen, met inbegrip van die van georganiseerde verzetsbewegingen, mits zij aan alle volgende voorwaarden voldoen:
die van een persoon die verantwoordelijk is voor zijn ondergeschikten;
die van het hebben van een vast onderscheidend teken dat op afstand herkenbaar is (er zijn beperkte uitzonderingen hierop voor landen die het Protocol I van 1977 naleven);
die van het openlijk dragen van armen;
die van het uitvoeren van hun operaties in overeenstemming met de wetten en gebruiken van de oorlog.
4.1.3 Leden van reguliere strijdkrachten die trouw belijden aan een regering of een autoriteit die niet door de gevangenhoudende Mogendheid wordt erkend.
4.1.4 Burgers die niet-gevechtsondersteunende rollen hebben bij het leger en die een geldige identiteitskaart dragen die is afgegeven door het leger dat zij ondersteunen.
4.1.5 Koopvaardij en de bemanningen van burgerluchtvaartuigen van de Partijen bij het conflict, die niet profiteren van een gunstiger behandeling op grond van andere bepalingen van internationaal recht.
4.1.6 Inwoners van een niet-bezet gebied, die bij het naderen van de vijand spontaan de wapens opnemen om zich te verzetten tegen de binnenvallende troepen, zonder tijd te hebben gehad om zich te vormen tot reguliere gewapende eenheden, op voorwaarde dat ze openlijk wapens dragen en de wetten en gebruiken van de oorlog respecteren.
4.3 maakt expliciet dat artikel 33 voorrang heeft voor de behandeling van medisch personeel van de vijand en aalmoezeniers van de vijand.
Artikel 5 bepaalt dat krijgsgevangenen (zoals gedefinieerd in artikel 4) worden beschermd vanaf het moment van hun gevangenneming tot hun definitieve repatriëring. Het bepaalt ook dat wanneer er enige twijfel bestaat of een strijder tot de categorieën van artikel 4 behoort, hij als zodanig moet worden behandeld totdat zijn status door een bevoegd tribunaal is bepaald.
Deel II: Algemene bescherming van krijgsgevangenen
Dit deel van het verdrag heeft betrekking op de status van krijgsgevangenen.
Artikel 12 bepaalt dat krijgsgevangenen de verantwoordelijkheid zijn van de staat en niet van de personen die hen gevangen nemen en dat zij niet mogen worden overgedragen aan een staat die geen partij is bij het Verdrag.
In de artikelen 13 tot en met 16 staat dat krijgsgevangenen humaan moeten worden behandeld zonder enige nadelige discriminatie en dat in hun medische behoeften moet worden voorzien.
Deel III: Gevangenschap
Dit deel is verdeeld in verschillende secties:
Afdeling 1 heeft betrekking op het begin van gevangenschap (artikelen 17-20).
Het dicteert welke informatie een gevangene moet geven en ondervragingsmethoden die de gevangenhoudende macht mag gebruiken “Geen fysieke of mentale marteling, noch enige andere vorm van dwang”. Het dicteert welk privébezit een krijgsgevangene mag houden en dat de krijgsgevangene zo snel mogelijk uit de gevechtszone moet worden geëvacueerd.
Deel 2 behandelt de internering van krijgsgevangenen en is onderverdeeld in 8 hoofdstukken die betrekking hebben op:
1.Algemene opmerkingen (artikelen 21-24)
2.Kwartalen, voedsel en kleding (artikelen 25-28)
3.Hygiëne en medische verzorging (artikelen 29-32)
4.De behandeling van vijandelijk medisch personeel en aalmoezeniers die worden vastgehouden om krijgsgevangenen bij te staan (artikel 33)
5.Religieuze, intellectuele en fysieke activiteiten (artikelen 34-38)
6.Discipline (artikelen 39-42)
7.Militaire rang (artikelen 43-45)
8.Overbrenging van krijgsgevangenen na hun aankomst in een kamp (artikelen 46-48)
Afdeling 3 (artikelen 49-57) heeft betrekking op het soort arbeid waartoe een krijgsgevangene kan worden gedwongen, rekening houdend met factoren als rang, leeftijd en geslacht, en datgene wat omdat het ongezond of gevaarlijk is alleen kan worden gedaan door krijgsgevangenen die zich vrijwillig voor dergelijk werk aanmelden. Het gaat in op details over zaken als de accommodatie, medische voorzieningen en dat zelfs als de krijgsgevangene voor een particulier werkt, de militaire autoriteit daarvoor verantwoordelijk blijft. De lonen voor verrichte arbeid worden behandeld in artikel 62 in de volgende afdeling.
Afdeling 4 (artikelen 48-68) heeft betrekking op de financiële middelen van krijgsgevangenen.
Afdeling 5 (artikelen 69-74) heeft betrekking op de relaties van krijgsgevangenen met de buitenwereld.
Dit omvat de frequentie waarmee een krijgsgevangene post kan verzenden en ontvangen, inclusief pakketten. De gevangenhoudende mogendheid heeft het recht om alle post te censureren, maar moet dit zo snel mogelijk doen.
Hoofdstuk 6 behandelt de betrekkingen tussen krijgsgevangenen en de gevangenhoudende autoriteiten: het is onderverdeeld in drie hoofdstukken.
1.Klachten van krijgsgevangenen die de voorwaarden van gevangenschap respecteren(artikel 78)
2.Krijgsgevangenenvertegenwoordigers (artikelen 79-81). Wanneer er geen hoge officier beschikbaar is in een kamp, bepaalt de sectie dat “gevangenen vrijelijk bij geheime stemming een vertegenwoordiger om de zes maanden moeten kiezen”. De vertegenwoordiger, of het nu gaat om de hoogste officier of een gekozen persoon, fungeert als doorgeefluik tussen de autoriteiten van de gevangenhoudende macht en de gevangenen.
3.De onderafdeling “Strafrechtelijke en tuchtrechtelijke sancties” is onderverdeeld in drie delen:
1.Algemene bepalingen (artikelen 82-88)
2.Tuchtsancties (artikelen 89-98)
3.Gerechtelijke procedures (artikelen 99-108)
Deel IV: Beëindiging van gevangenschap
Dit deel is onderverdeeld in verschillende secties:
Afdeling 1 (artikelen 109-117) heeft betrekking op de directe repatriëring en huisvesting in neutrale landen.
Sectie 2 (artikelen 118-119) heeft betrekking op de vrijlating en repatriëring van krijgsgevangenen aan het einde van de vijandelijkheden.
Afdeling 3 (artikelen 120-121) heeft betrekking op de dood van een krijgsgevangene.
Deel V: Informatiebureau en zustershulpverenigingen voor krijgsgevangenen
Het Informatiebureau is een organisatie die door de gevangenhoudende Mogendheid moet worden opgericht om het delen van informatie door de partijen bij conflicten en neutrale machten te vergemakkelijken, zoals vereist door de verschillende bepalingen van de Derde Conventie van Genève. Het zal vrijelijk corresponderen met “A Central Prisoners of War Information Agency … opgericht in een neutraal land” om op te treden als doorgeefluik met de Mogendheid waaraan de krijgsgevangenen hun trouw verschuldigd zijn. De bepalingen van dit deel zijn opgenomen in de artikelen 122 tot en met 125.
Binnen het Rode Kruis werd het centrale informatiebureau voor krijgsgevangenen opgericht.
Deel VI: Uitvoering van het verdrag
bestaat uit twee delen.
Afdeling 1 (Artikelen 126–132) Algemene bepalingen.
Afdeling 2 (Artikelen 133-143) Slotbepalingen